Pionieren met leernetwerken in het onderwijs

Samen met Irene Hanraets heb ik voor het Ruud de Moor Centrum, centrum voor professionalisering van docenten, tien mensen geïnterviewd over hun ervaringen met leernetwerken in het onderwijs. Netwerkleren houdt in dat leraren optimaal gebruik maken van netwerken om zichzelf te ontwikkelen en hun vakbekwaamheid te versterken. Het doel is de praktijk te verbeteren. De interviews en ervaringen worden verwerkt in een publicatie. Omdat die nog wel even op zich kan laten wachten leek het me wel goed om alvast wat opmerkelijke dingen uit de interviews te delen.

De eerste observatie is dat leernetwerken een relatief nieuwe vorm voor professionalisering zijn. Het houdt in feite in dat pioniers met deze vorm bezig zijn met een 3-dubbele veranderslag: Er bestaan natuurlijk wel informele communities van docenten die uitwisselen en samen leren. Echter om deze vorm van leren te katalyseren, en daarmee collectief leren en innovatie van de praktijk een boost te geven is vrij nieuw. De grootste veranderingen beschreven door de geïnterviewden zijn:

  1. Het werken vanuit eigen praktijk en leervragen van leraren in plaats van vanuit een curriculum of beschreven leerdoelen, wat een veel onvoorspelbaarder proces van kenniscreatie is.
  2. Het aanleren van online communiceren als er gebruik gemaakt wordt van online middelen. Dit blijft lastig.
  3. Het accepteren van netwerkleren als informele vorm van professionaliseren in vergelijking met bijscholing en cursussen.

Vanwege al deze veranderingen is online communiceren misschien wel een brug te ver. Je moet toch zoeken naar een proces wat energie oplevert. Vandaar dat het logisch is dat in veel gevallen face-to-face netwerken de basis zal zijn/blijven. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er bij speciale groepen (bv. jongere Pabo studenten) die al veel online zijn, online uitwisseling heel goed mogelijk is. Liefst aansluitend op bekende media. Verder is het voor het succes van de initiatieven belangrijk dat het ingebed is in het professionaliseringsbeleid van de school. Anders is het onwaarschijnlijk dat leraren hier enthousiast in gaan investeren.

Een tweede observatie is dat er heel veel verschillende vormen onder dezelfde noemer van leernetwerken vallen. Hierdoor is het lastig om iets te zeggen over wat werkt en wat niet werkt. In de interviews waren mensen bezig met wikis in de klas om hier netwerkleren onder leerlingen te promoten. Anderen waren bezig om met een groep geinteresseerden vanuit verschillende scholen rond een bepaald thema zoals hoogbegaafdheid ervaringen en expertise uit te wisselen. Weer anderen probeerde om binnen een school online een urgent thema uit te werken. Je kunt je wel voorstellen dat dit heel verschillende processen zijn. Je kunt je zelfs afvragen of deze ervaringen van elkaar kunnen leren of dat ze te verschillend zijn. Hoewel het niet appels met peren vergelijken is, is het wel zoete en zure appels met elkaar vergelijken. Het ene netwerk zal wel veel facilitatie nodig hebben, het andere niet.

Een derde observatie is dat er wel iets algemeens te zeggen is over de werkwijze van deze pioniers: ze zoeken naar praktijkvragen en passie en moeten leren de controle over het proces los te laten. Alle facilitatoren waren zelf heel enthousiast over deze vorm van leren. In de beginfase proberen ze allen uit te vinden waar de praktijkvragen en de passie van de deelnemers zitten. Het is voor allen moeilijk om de regie los te laten en te kijken wat er zich ontwikkeld. Dit is met name moeilijker als het leren in de netwerken gecertificeerd moet worden, met andere woorden, als deelnemers wel een examen moeten doen of een beoordeling moeten krijgen.

This entry was posted in Leren in netwerken and tagged . Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Your email address will not be published.

*